immobiliteit
- im·mo·bi·li·teit
- afgeleid van mobiliteit met het ontkennend voorvoegsel in-
- afgeleid van immobiel met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | immobiliteit | |
verkleinwoord |
de immobiliteit v
- (medisch) niet kunnen bewegen
- „Ik kom zojuist uit de operatiekamer, waar ik een aantal zeer pijnlijke injecties heb gekregen in mijn tussenwervelschijven”, zegt de zanger vanuit zijn ziekenhuisbed. „Zoals jullie begrijpen baal ik ontzettend van mijn immobiliteit.”[1]
- Reizigers reageren gelaten op de immobiliteit waartoe de ijzel hen veroordeelt.[2]
1.
- Het woord immobiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "immobiliteit" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ de Telegraaf 19 mei 2017 Jamiroquai-frontman Jay Kay in ziekenhuis
- ↑ De Volkskrant 24 januari 2015 KNMI beëindigt code oranje voor het hele land
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be