Nederlands

zeer kleine ijsvloer op zolder
Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·vloer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsvloer ijsvloeren
verkleinwoord ijsvloertje ijsvloertjes

Zelfstandig naamwoord

de ijsvloerm

  1. laag ijs waarover men zich kan voortbewegen, laag ijs waarop men kan schaatsen
    • ,,Door de slechte winters van de voorbije jaren, rijden we niet vaak meer op natuurijs en zijn paarden geen ijsvloer meer gewend. [2] 
    • Een week geleden dacht Annouk van der Weijden: lullig voor de organisatie van de WK allround , maar laat die ijsvloer maar uit het Olympisch Stadion waaien. Zij kende het back-up plan in geval van nood: ,,Lekker naar Thialf. Ik deed het in het verleden en vond het echt verschrikkelijk; buitenschaatsen, tegen harde wind in.” [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen