iebelig
- ie·be·lig
- van iebel bn met het achtervoegsel -ig, in de betekenis "enigszins geprikkeld" aangetroffen vanaf 1959 (zie vindplaats hieronder)
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | iebelig | iebeliger | iebeligst |
verbogen | iebelige | iebeligere | iebeligste |
partitief | iebeligs | iebeligers | - |
iebelig
- licht geërgerd of enigszins geprikkeld
- Maar ze wordt iebelig van dat zitten. Ze moet weer lopen. [1]
- Voor ons humanisten is de scheiding tussen kerk en staat heilig, maar God sluipt weer langzaam naar binnen. Als Balkenende als minister-president zijn geloof belijdt, dan word ik daar iebelig van. [2]
- Toen begreep ik het: mijn vrouw verwacht een kindje en dus zijn er momenten van de dag, dat zij zich "iebelig" voelt — dat spreekt vanzelf. [3]
- ibbelig (uitspraakvariant)
- Het woord iebelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "iebelig" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
7 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Verbaan, G.Mickey Mouse (28 september 2017) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-10-14
- ↑ Starink, L.Het geloof leeft, ook bij ongelovigen (4 februari 2009) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-10-14
- ↑ Kuneman, H."Mijn vrouw voelt zich 'iebelig'" in: De Volkskrant jrg. 36 nr. 10470 (22 april 1959); p. 8 kol. 3; geraadpleegd 2019-10-14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be