• ie·be·lig
  • van  iebel bn  met het achtervoegsel -ig, in de betekenis "enigszins geprikkeld" aangetroffen vanaf 1959 (zie vindplaats hieronder)
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen iebelig iebeliger iebeligst
verbogen iebelige iebeligere iebeligste
partitief iebeligs iebeligers -

iebelig

  1. licht geërgerd of enigszins geprikkeld
    • Maar ze wordt iebelig van dat zitten. Ze moet weer lopen. [1]
    • Voor ons humanisten is de scheiding tussen kerk en staat heilig, maar God sluipt weer langzaam naar binnen. Als Balkenende als minister-president zijn geloof belijdt, dan word ik daar iebelig van. [2]
    • Toen begreep ik het: mijn vrouw verwacht een kindje en dus zijn er momenten van de dag, dat zij zich "iebelig" voelt — dat spreekt vanzelf. [3]
61 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]