idem
- idem
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord: de- of hetzelfde’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
- van Middelnederlands idem dat geleidelijk de betekenis van item overnam [2][3]
idem
- dezelfde, hetzelfde, net zo, gebruikt om aan te geven dat een eerdere uitspraak hier opnieuw van toepassing is
- Het is niet van iemands politieke kleur afhankelijk of hij goed of slecht samenwerkt met zijn collega die vrouw, zwart, genderneutraal et cetera is. Idem voor allerlei kennisfeiten die men aanhangt: medewerkers met ‘bizarre meningen’ kunnen onwijs toffe collega’s zijn, ook in heel diverse teams. [4]
- Het woord idem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "idem" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "idem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ idem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Geffen, G. vanApplaus voor ontslag bij Google (10 augustus 2017) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2017-10-10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
idem; bepalend voornaamwoord; m nominativus enkelvoud en o nominativus & accusativus enkelvoud
Verbuiging m
sing. | plur. | |
---|---|---|
nom. | īdem | eīdem |
gen. | eiusdem | eōrundem |
dat. | eīdem | eīsdem |
acc. | eundem | eōsdem |
abl. | eōdem | eīsdem |
Verbuiging o
sing. | plur. | |
---|---|---|
nom. | idem | eādem |
gen. | eiusdem | eōrundem |
dat. | eīdem | eīsdem |
acc. | idem | eadem |
abl. | eōdem | eīsdem |
idem m
- dezelfde man of persoon
- eadem (dezelfde vrouw)