huwelijksbeletsel
- hu·we·lijks·be·let·sel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huwelijksbeletsel | huwelijksbeletsels huwelijksbeletselen |
verkleinwoord |
het huwelijksbeletsel o
- iets wat ervoor zorgt dat men niet met elkaar mag of kan trouwen
- Ook Mahfoez zelf was toen nog steeds niet getrouwd. Uit later werk is af te leiden dat omstreeks 1952 de centrale gebeurtenis in zijn leven heeft plaatsgehad: een blikseminslag van mystieke aard die hem voor jaren ontregelde. Op zijn 43ste trouwde hij alsnog: zijn zelf opgeworpen huwelijksbeletselen waren nu weggesmolten.[1]
- De opwinding over het homohuwelijk dreigt uit het oog te doen verliezen dat de voorgestelde registratie een serieus alternatief vormt. Het vorige kabinet dacht registratie vooral toe aan personen met het een of andere huwelijksbeletsel, een boterbriefje tweede klas zogezegd. Schmitz opent registratie ook voor partners die een regulier huwelijk zouden kunnen sluiten.[2]
- Het woord huwelijksbeletsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.