Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoop·ge·vend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hoopgevend hoopgevender hoopgevendst
verbogen hoopgevende hoopgevendere hoopgevendste
partitief hoopgevends hoopgevenders -

Bijvoeglijk naamwoord

hoopgevend

  1. leidend tot gunstige verwachtingen voor de toekomst
    • We zijn nog niet thuis, maar dat de treinen weer gaan rijden is een hoopgevend bericht. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen