hoofdmacht
  • hoofd·macht
enkelvoud meervoud
naamwoord hoofdmacht hoofdmachten
verkleinwoord

de hoofdmachtv / m

  1. het grootste en belangrijkste deel van een leger
     Op 28 oktober stak Koetoezov met zijn leger naar de linkeroever van de Donau over en hield voor de eerste maal halt, aangezien hij nu de Donau tussen zichzelf en de hoofdmacht van de Fransen had.[3]
  2. het belangrijkste, sterkste deel van een (sport)club
     Terwijl Jurriën Timber naam maakt in de hoofdmacht van Ajax, is tweelingbroer Quinten nog een stuk onbekender als hij begin mei tekent bij FC Utrecht, in hun geboortestad.[4]
  3. (wielrennen) grootse groep wielrenners tijdens een wegwedstrijd
  1. hoofdmacht op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron
    Thierry Boon
    “Lachen om 'wappie' bij Van Gaal, debuteren in Jong Oranje: Timbers droomweek” (VR 10 SEPTEMBER 2021), NOS