• hoofd·deel
enkelvoud meervoud
naamwoord hoofddeel hoofddelen
verkleinwoord

het hoofddeelo

  1. belangrijkste of grootste gedeelte
    • Het hoofddeel van het concert bestond uit een uitvoering van het muziekstuk Schilderijen van een Tentoonstelling van de Russische componist Modest Moessorgski (1839-1881), gespeeld door de marinierskapel van de Koninklijke Marine.[2] 
    • Het verhaal van de eeuwige reis is natuurlijk het superieur eentonige hoofddeel van het boek. Juist die eentonigheid - van water, wind en wolken - zou mij geweldig hebben bekoord.[3] 
  2. bovenste deel van een bed waar normaliter het hoofd van de slapende is
    • Lattenbodem, 1-persoonsbed, met verstelbaar hoofddeel, geschikt voor alle matrastypen.[4] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]