honderdzevenjarig

  • hon·derd·ze·ven·ja·rig
stellend
onverbogen honderdzevenjarig
verbogen honderdzevenjarige
partitief honderdzevenjarigs

honderdzevenjarig

  1. 107 jaren durend
    • Gedurende dit honderdzevenjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 107 jaar
    • Het honderdzevenjarig vrouwtje was niet onder de indruk van de inbreker.