honderdveertienjarig

  • hon·derd·veer·tien·ja·rig
stellend
onverbogen honderdveertienjarig
verbogen honderdveertienjarige
partitief honderdveertienjarigs

honderdveertienjarig

  1. 114 jaren durend
    • Gedurende dit honderdveertienjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 114 jaar
    • Het honderdveertienjarig vrouwtje is nu de oudste inwoner van het land.