• ho·cus po·cus
  • In de betekenis van ‘toverformule: tussenwerpsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1644 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord hocus pocus
verkleinwoord

de hocus pocusm

  1. geheimzinnige en raadselachtige manier van doen
    • Met een zwaar hoofd word ik wakker. Ik moet theelichtjes voor Julia kopen, schiet door me heen, zodat ze bij me is. Wat maakt het uit hoe je dat noemt, bijgeloof, magisch denken, hocus pocus. Primitief, irrationeel, m'n rug op. Achter mijn ogen beginnen de tranen weer te branden, dan biggelen ze stil als een naschok over mijn wangen.[4] 
    • Ik wist wel dat je naar me zou luisteren. Al kon ik natuurlijk niet vermoeden dat je die Japanse hocus-pocus nodig had om tot inzicht te komen.' [5]  

hocus pocus

  1. (magie) toverspreuk gebruikt door goochelaars
    • Hocus pocus ik verander de roos in een crocus.