hobbel
- hob·bel
- In de betekenis van ‘oneffenheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hobbel | hobbels |
verkleinwoord | hobbeltje | hobbeltjes |
de hobbel m
- kleine verhoging in de weg
- Die hobbels verhinderen plezierig rijden.
- (figuurlijk) iets dat belemmert
- We moeten nog een paar hobbels nemen.
- [1] hobbeldebobbel, hobbelen, hobbelig
1. een kleine verhoging in de weg
vervoeging van |
---|
hobbelen |
hobbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hobbelen
- Ik hobbel.
- gebiedende wijs van hobbelen
- Hobbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hobbelen
- Hobbel je?
- Het woord hobbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hobbel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "hobbel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hobbel | hobbels |
hobbel