een tekening van het hiv-virus
  • hiv-vi·rus
enkelvoud meervoud
naamwoord hiv-virus -
verkleinwoord - -

het hiv-viruso

  1. (medisch) (virussen) virus dat de oorzaak is van aids
    • Op vrijdagavond bezoekt Peter (gefingeerde naam) samen met een paar vrienden een discotheek. De portier van de discotheek vraagt Peter, die in het dagelijks leven politieagent is, assistentie te verlenen bij het wegvoeren van een lastige bezoeker. Als ze samen de bezoeker op straat zetten, wordt Peter tot bloedens toe in zijn pink en ringvinger gebeten. Later blijkt dat de bijter een hiv-infectie heeft. Peter wordt uit voorzorg behandeld met medicatie tegen het hiv-virus. [2] 
    • Toen Peter Piot, ooit directeur van UNAIDS, terugkwam uit Afrika vertelde hij dat hij in Malawi vrouwen had ontmoet die besmet waren met het hiv-virus. Toen hij hen vroeg naar hun prioriteit antwoordden zij dat ze geen medicijnen hoefden, geen behandeling van hun ziekte, geen beëindiging van hun uitsluiting, maar voedsel. Voedsel blijft dus belangrijk. [3]  
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron “hiv-virus” op woordenlijst.org
  2. Meersbergen,D.Y.A. van Biesaart, M.C.I.H.
    Praktisch gezondheidsrecht 2015 ISBN 978-90-01-81555-4 pagina 11
  3. Volkskrant Alphonse Muambi 28 maart 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be