• heup·wie·gen

heupwiegen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heupwiegen
heupwiegde
geheupwiegd
zwak -d volledig
  1. manier van lopen, m.n. van een vrouw, waarbij de heupen op en neer bewegen
    • Ze tilde haar hoofd fier op en liep verleidelijk heupwiegend door, even opgewekt lachend als hij om de potsierlijkheid van haar enorm opgezette buik. Het was lang geleden dat een man haar had nageroepen, al was het maar voor de grap, en het absurde voorval deed haar met nieuwe moed haar weg door Thames Street vervolgen.[2] 
    • Het dorp had de buitenlanders met open armen ontvangen. Ook hijzelf, bedacht Pierre. Misschien kwam het wel door Tamara, door de manier waarop ze heupwiegend van de bakker het dorpsplein overstak. Een mooie vrouw, van wie niemand zijn ogen af kon houden.[3]  
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gordon,Noah
    De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass 2006 ISBN 978-90-245-5496-6 pagina 14-15
  3. Berg, Michael
    Blind vertrouwen 2009 ISBN 978-90-443-4330-4 pagina 46
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be