• ha·vo·er
  • afgeleid van havo met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord havoër havoërs
verkleinwoord - -

de havoërm

  1. (onderwijs) scholier die op het havo zit of iemand havo gedaan heeft
58 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be