Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·vist
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van havo met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord havist havisten
verkleinwoord havistje havistjes

Zelfstandig naamwoord

de havistm

  1. (onderwijs) scholier die op het havo zit of iemand havo gedaan heeft
    • Havisten kunnen naar het HBO en later doorstromen naar de universiteit 
Synoniemen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be