• hash
vervoeging van
hashen

hash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hashen
    • Ik hash. 
  2. gebiedende wijs van hashen
    • Hash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hashen
    • Hash je? 
  • uit het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hash hashes
verkleinwoord

de hashm

  1. verdovend genotmiddel afkomstig van de hennepplant
  2. waarde die wordt berekend voor een bepaald bestand, als twee bestanden eenzelfde hash hebben zijn ze vrijwel zeker gelijk aan elkaar
  3. teken dat bestaat uit twee parallelle verticale en twee parallelle horizontale streepjes