hash
- hash
vervoeging van |
---|
hashen |
hash
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hashen
- Ik hash.
- gebiedende wijs van hashen
- Hash!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hashen
- Hash je?
- uit het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hash | hashes |
verkleinwoord |
de hash m
- verdovend genotmiddel afkomstig van de hennepplant
- waarde die wordt berekend voor een bepaald bestand, als twee bestanden eenzelfde hash hebben zijn ze vrijwel zeker gelijk aan elkaar
- teken dat bestaat uit twee parallelle verticale en twee parallelle horizontale streepjes
- Het woord hash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.