• hart·boe·zem
enkelvoud meervoud
naamwoord hartboezem hartboezems
verkleinwoord

de hartboezemm

  1. (anatomie) een van de twee bovenste holtes van het (zoogdieren)hart waarin het bloed uit de aders wordt opgevangen voordat het wordt doorgepompt naar de hartkamers
     Een hartoor is een kleine uitstulping van de hartboezem.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Eerste hartoor-operatie in Nederland” (Woensdag 3 februari 2010, 07:26), NOS