• har·mo·ni·ë·ren

harmoniëren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
harmoniëren
harmonieerde
geharmonieerd
zwak -d volledig
  1. op een aangename wijze bij elkaar passen; op elkaar afgestemd zijn
    • Uit de toon vallende gevel van vroegere Univépand in de Kerkstraat wordt vervangen door vier retrogevels, die beter harmoniëren met het straatbeeld en de Plechelmustoren. Bedoeling is dit en anders volgend jaar te beginnen. [2] 
    • Zoals bekend heeft het Amsterdamse bureau B + B bij het maken van het herinrichtingsplan voor het St. Plechelmusplein voorgesteld de sokkel te verlagen. Het beeld van Plechelmus zou daardoor beter harmoniëren met het plein en de omgeving. [3] 
    • De Arcense brouwerij Hertog Jan, geliëerd aan dit gilde, maakt alleen al negen verschillende speciaalbieren die met de meest uiteenlopende gerechten prachtig harmoniëren. [4] 
91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]