Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hard·ho·rend·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hardhorendheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hardhorendheidv

  1. (medisch) het slecht kunnen horen
     Zo kreeg ze 's morgens, vooral als ze de dag tevoren enigszins vet had gegeten, behoefte zich boos te maken en koos daartoe als voor de hand liggend excuus de hardhorendheid van juffrouw Belov.[2]
     Haar dochter Virginia, inmiddels 71, fungeerde als toeterende tolk in verband met haar moeders hardhorendheid.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    Arno Gelder
    “Vera Lynn: een eeuw lang het liefje van de troepen” (20-03-2017), Tubantia