• hang·plant
enkelvoud meervoud
naamwoord hangplant hangplanten
verkleinwoord hangplantje hangplantjes

de hangplantv / m

  1. (plantkunde) in een hangende pot geplante kamerplant waarvan de takken en ranken naar beneden hangen
     Het zonlicht had van de vele raamsponningen een net geknoopt en dat trefzeker schuin de zaal in geworpen, met hier en daar de schaduw van een hangplant erin verstrikt.[2]
     Heerlijk weer, een prachtige locatie, maar vooral de gratis af te halen grote, bloeiende hangplanten voor de huurders van WBO maakten dat de plantenmarkt in de vroegere kloostertuin afgelopen zaterdag zeer goed bezocht werd.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Gratis hangplant lokt publiek naar markt” (11-05-2009), Tubantia