man met handbezems
  • hand·be·zem
enkelvoud meervoud
naamwoord handbezem handbezems
verkleinwoord

de handbezemm

  1. (huishouden) veger waarmee men vuil op een blik kan schuiven (handbezem en vuilnisschep)
     Standhouder Gerrit Lammers uit Lochem brengt heksenbezems aan de man. ”Vliegen zonder garantie” meldt een kartonnen uithangbord. „Ze komen wel eens met een gebroken been naar beneden”, verklaart de uitbater. Zijn van berkenhout gemaakte handbezems vonden vorig jaar gretig aftrek op NaarBuiten. Daarom staat Lammers er nu weer.[1]
  1.   Weblink bron
    Evert van Dijkhuizen
    “Shoppen, sjouwen en zweten” (1 augustus 2002), Reformatorisch Dagblad