handbel
  • hand·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord handbel handbellen
verkleinwoord

de handbelv / m

  1. klok aan een houten steel die men bij zich kan dragen en door het bewegen van de arm kan luiden
    • Hoe de klok in de Lage landen is terechtgekomen, is niet precies bekend, maar er zijn twee mogelijkheden. Onze streken zijn gekerstend vanuit de Angelsaksische en de Frankische landen, en in beide streken kende men de klok al, in de één de handbel, in de ander de luidklok. Zo vroeg omstreeks 750 Bonifatius aan de abt van het Engelse klooster in Wearmouth: "Indien het U niet bezwaarlijk is, zo verzoeken wij U nog ons een klok te sturen. Dat zou ons veel troost geven op onze pelgrimstocht in vreemde landen." Als die klok hem ooit bereikte, heeft het niet veel mogen baten: een Fries sloeg hem vier jaar later de schedel in. [2] 
    • In de Reinaertstraat, in de Gentse buurt Brugse Poort, is er van de vrije basisschool op het eerste gezicht geen spoor. Er is wel een parochiezaaltje: bierreclame heet er iedereen welkom. Pas daarachter liggen de speelplaats en het schoolgebouw. De leerlingen, die met een handbel in rijen worden verzameld, zijn een bont gezelschap. [3] 
93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]