hael
- samentrekking van hahel, samenhanged met hangen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | hael | |
genitief | ||
datief | ||
accusatief |
- hengsel, heugel, ijzeren haak waaraan de pot boven het vuur hangt
- Si claegde .., dat si .. bloedich ende blaeuwe was geslagen geworden, soo dat al hoor lijff so swart was als een hael.
- schoorsteen, oven
- scorsteen vel hael. [1]
- hale
hael
- uitgedroogd, dor, schraal, scherp
- Haelkele - een schorre keel