samentrekking van hahel, samenhanged met hangen
enkelvoud meervoud
nominatief hael
genitief
datief
accusatief

hael v en o

  1. hengsel, heugel, ijzeren haak waaraan de pot boven het vuur hangt
    Si claegde .., dat si .. bloedich ende blaeuwe was geslagen geworden, soo dat al hoor lijff so swart was als een hael.
  2. schoorsteen, oven
    scorsteen vel hael. [1]
hale

hael

  1. uitgedroogd, dor, schraal, scherp
    Haelkele - een schorre keel


  1. - Harl. Gloss. Latijn vel: oftewel