• haard·ij·zer
enkelvoud meervoud
naamwoord haardijzer haardijzers
verkleinwoord

het haardijzero [1]

  1. pook waarmee men een vuur kan oprakelen
     Op haar tenen sloop ze op mijn bed toe, met in haar hand een gloeiend haardijzer.[2]
  2. ijzer dat een houtvuur omgeeft om de omgeving tegen vonken te beschermen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823