• gui·tig
  • afleiding van guit met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen guitig guitiger guitigst
verbogen guitige guitigere guitigste
partitief guitigs guitigers -

guitig [1]

  1. op een grappige manier ondeugend, vooral van kinderen
    • De guitige kinderen trokken gekke bekken naar de burgemeester die er dan ook om lachten moest. 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]