• gui·chet
enkelvoud meervoud
naamwoord guichet guichets
verkleinwoord - -

het guicheto

  1. (effectenhandel) tussenpersoon die wel handelt in een bepaald waardepapier, maar daar zelf geen bezit in opbouwt
    • De bank fungeert samen met dochter Pierson, Heldring & Pierson slechts als guichet, als loket, waar de aandelen gekocht kunnen worden. [2]
  2. (bouwkunde) doorgeefluik, afgescheiden deel van een balie, bestemd voor transacties van bezoekers met een vertegenwoordiger van een organisatie
    • Wie maalt er nou om de rij die volgende week zaterdag eventueel voor het guichet op Gatwick zou kunnen staan? [3]
  3. (bouwkunde) (verouderd) luik of klein deurtje als onderdeel van een grote deur
    • Verschrikt vluchtten de nonnen naar hare cellen; en aldus alleen gelaten, moest Angélique wel zelve naar de gesloten voorpoort gaan en er het kleine luikje, guichet, wegschuiven. [4]
37 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[5]
 
Guichet [1]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  guichet     le guichet     guichets     les guichets  

guichet m

  1. (bouwkunde): winket, een kleine deur in of naast een grote deur
  2. (bouwkunde): loket, voor kaartverkoop etc.
  3. (sport): wicket, een attribuut van cricket