• gruis
  • In de betekenis van ‘verbrokkelde stof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gruis gruizen
verkleinwoord gruisje gruisjes

het gruiso

  1. kleine stukjes steen, grover dan stof, fijner dan brokken steen
    • Bij het afbreken van het huis kwam de hele tuin onder het gruis 
     De afdaling vanaf Sonora Pass viel me erg tegen, het pad was opvallend lastig met veel los gruis waardoor ik goed moest opletten om niet van de steile vulkaanhelling af te glijden.[2]
vervoeging van
gruizen

gruis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
    • Ik gruis. 
  2. gebiedende wijs van gruizen
    • Gruis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
    • Gruis je? 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]