• groot·moe·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grootmoedigheid grootmoedigheden
verkleinwoord

de grootmoedigheidv

  1. op een krachtige manier heel gul zijn
     De vicomte zei dat de hertog van Enghien het slachtoffer van zijn eigen grootmoedigheid was geworden, en dat er speciale redenen waren voor Bonapartes woede.[2]
     Van de ene op de andere dag besloot Merkel vluchtelingen uit Hongarije op te gaan halen en Syriërs kregen vrij toegang tot het land. Inmiddels zijn ruim een miljoen vluchtelingen Duitsland binnengekomen. Haar grootmoedigheid is anders dan velen van haar gewend zijn.[3]
  2. iets wat getuigt van grote gulheid


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Het jaar van Angela Merkel” (27-12-2015), NOS