groothandelscentrum

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groot·han·dels·cen·trum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groothandelscentrum groothandelscentrums
groothandelscentra
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het groothandelscentrumo

  1. (handel) gebouw waar groothandels gevestigd zijn
     Mensen uit de branche prijzen het initiatief, maar plaatsen wel wat vraagtekens bij de kalender. Niet alle adviezen kloppen, zegt Guus van Logtestijn van groothandelscentrum Plantion. Zo is de bloem de guldenroede al vanaf juni in Nederland verkrijgbaar, terwijl de kalender aangeeft van niet.[1]
     Ook ondernemers kunnen het bedrijventerrein niet op. Voor groothandelscentrum Midden-Nederland, een leverancier van versproducten, heeft dat "grote gevolgen", zegt bestuursvoorzitter Bert van Walderveen tegen RTV Utrecht. "Wij kunnen ziekenhuizen en bejaardencentra bijvoorbeeld geen groente en fruit leveren. De brand kost ons bedrijf vandaag 50.000 euro. De totale schade loopt in de tonnen."[2]


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Een kalender om klimaatbewust een bloemetje te kopen voor Moederdag” (Donderdag 9 mei 2019, 17:42), NOS
  2.   Weblink bron “Asbest vrijgekomen bij brand industrieterrein Nieuwegein” (Maandag 30 oktober 2017, 08:02), NOS