grondstuk
- grond·stuk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grondstuk | grondstukken |
verkleinwoord | grondstukje | grondstukjes |
- de basis of het fundament van iets
- ▸ Jaap stak zijn handen in zijn zakken, teutte bij het grondstuk van de Kleine Houtpoort, waar anders het water spoelde.[3]
- het belangrijkste
- deel van een terrein
- ▸ Het is aan hem om de Gordiaanse knoop te ontwarren. „Wij moeten uitzoeken welke grondstukken er in welke vennootschap horen, welke kavels van de Rabobank zijn, welke niet en hoe de contracten er uitzien met de verkopers van de grond én met de gemeenten waarmee Megahome zaken deed”, schetst hij.[4]
- Het woord grondstuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ grondstuk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
- ↑ Weblink bron Lieve Van de Velde“Particulieren niet de dupe van faillissement Megahome” (Zaterdag 2 maart 2024 om 15:05), Tubantia