• groei·zaam
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen groeizaam groeizamer groeizaamst
verbogen groeizame groeizamere groeizaamste
partitief groeizaams groeizamers -

groeizaam [2]

  1. van (weers)omstandigheden dat ze de groei bevorderen
    • In het voorjaar bijvoorbeeld, bij `groeizaam weer', maakt het gewas een groeispurt, waardoor het een grote behoefte heeft aan stikstof. Later in het jaar is die behoefte veel minder. Dierlijke mest en compost leveren een tamelijk constante stroom aan stikstof, die zich niet leent voor `fine tuning' op de behoeften van de plant. In het ene seizoen komt daardoor te weinig stikstof vrij, in het andere seizoen te veel. Enerzijds leidt dat tot lagere opbrengsten per hectare, anderzijds tot verspilling en daarmee gepaard gaande vervuiling van grond- en oppervlaktewater.[3] 
  2. levenskracht hebbend
    • 1969 was een groeizaam popjaar, als we de overlevingskracht van de toen prominente artiesten mogen geloven. Paul Simon werkte aan de zwanenzang Bridge Over Troubled Water van Simon & Garfunkel. Tony Joe White had zijn eerste hit met ‘Polk Salad Annie’, later gecoverd door Elvis en Tom Jones. Eric Clapton vulde de tijd tussen de successen van Cream en Derek and the Dominoes met de supergroep Blind Faith. [4] 
82 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[5]
  1. groeizaam op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Joost van Kasteren Louise Fresco Rudy Rabbinge 19 april 2005
  4. NRC Jan Vollaard 2 juni 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be