Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grens·pas·sa·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grenspassage grenspassages
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de grenspassagev

  1. het passeren van een grens; de keer dat men een grens passeert
     Overigens is niet bij elke illegale grenspassage een smokkelaar betrokken. Maar wie wel tegen betaling de oversteek waagt, betaalt daar grof geld voor. De bedragen kunnen oplopen tot wel 10.000 Britse pond (bijna 12.000 euro).[1]
  2. plaats waar men de grens kan passeren
     De grenspassage bij Helmstedt ging sneller dan ooit. Voorheen duurde het uren, met paspoorten die over een lopende band moesten voor een stempel en grondige inspectie van de auto's. De doortocht naar het oosten was ineens hoogst eenvoudig, met die Trabi-file in tegengestelde richting.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Gestage groei ‘inklimmers’ richting Engeland” (22-01-2020), Tubantia
  2.   Weblink bron “Die Wende: een zware ommekeer” (Zaterdag 8 november 2014, 18:35), NOS