• grab·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord grabbel grabbels
verkleinwoord - -

de grabbelm

  1. toestand waarin er door meer mensen wordt gegraaid
  2. (Suriname) vergruisd gesteente, dat voor het winnen van goud wordt uitgespoeld
  • Iets in de grabbel gooien, werpen
iets uitstrooien
  • Iets te grabbel gooien
op een zo onvoorzichtige manier met iets omgaan dat het verloren gaat
  • Zijn geld te grabbel gooien
geld verspillen
  • Zijn eer, goede naam, fatsoen te grabbel gooien
zijn goede naam verliezen door onfatsoenlijke handelingen
  • Te grabbel zijn
makkelijk te stelen, makkelijk te verdienen
  • Te grabbel maken
een kaartspel in de war maken
  • zich tot een grabbel zetten
zonder voorafgaand plan iets pakken of stelen
vervoeging van
grabbelen

grabbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grabbelen
    • Ik grabbel. 
  2. gebiedende wijs van grabbelen
    • Grabbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grabbelen
    • Grabbel je?