grabbel
- grab·bel
- [1] naamwoord van handeling van grabbelen [1] [2]
- [2] leenvertaling van Engels gravel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grabbel | grabbels |
verkleinwoord | - | - |
de grabbel m
- toestand waarin er door meer mensen wordt gegraaid
- (Suriname) vergruisd gesteente, dat voor het winnen van goud wordt uitgespoeld
- Iets in de grabbel gooien, werpen
iets uitstrooien
- Iets te grabbel gooien
op een zo onvoorzichtige manier met iets omgaan dat het verloren gaat
- Zijn geld te grabbel gooien
geld verspillen
- Zijn eer, goede naam, fatsoen te grabbel gooien
zijn goede naam verliezen door onfatsoenlijke handelingen
- Te grabbel zijn
makkelijk te stelen, makkelijk te verdienen
- Te grabbel maken
een kaartspel in de war maken
- zich tot een grabbel zetten
zonder voorafgaand plan iets pakken of stelen
vervoeging van |
---|
grabbelen |
grabbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grabbelen
- Ik grabbel.
- gebiedende wijs van grabbelen
- Grabbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grabbelen
- Grabbel je?
- Het woord grabbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.