• gom·elas·tiek
enkelvoud meervoud
naamwoord gomelastiek gomelastieken
verkleinwoord

het gomelastieko [2]

  1. rubber dat men gebruikt voor het maken van elastieken en vlakgom
     Het leeren kostte vier gulden in het jaar, werd door de heeren en hunzelf betaald; 't papier, de koperen teekenpen, de wiek en het gomelastiek, het krijt en het houtskool en alles wat je verder in je gele teekendoos kon hebben en niet kon ontberen.[3]