1. golfelleboog
  • golf·el·le·boog
enkelvoud meervoud
naamwoord golfelleboog golfellebogen
verkleinwoord - -

de golfelleboogm

  1. (medisch) ontsteking van de pees die het ellebooggewricht verbindt aan de onderarmspier die nodig is voor het maken van een vuist, waardoor bewegingen waarbij je hand iets vastklemt pijn gaan doen
    • Ik wil het liefst elke dag gooien. Helaas kan dat niet. Je moet herstellen, je arm, je schouder. Ik heb nooit pijn na een wedstrijd. Dat vinden de mensen raar. Die vragen of ik niet stijf ben. Maar ik voel niets. Born to throw. Ze zeggen ook wel dat ik een rubberen arm heb. Dat is niet waar. Want hij kan ook stuk gaan. Ik had verleden jaar ineens een golfelleboog. Daar had ik nog nooit van gehoord, maar ik had 'm wel. [1]