• goed·har·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord goedhartigheid goedhartigheden
verkleinwoord

de goedhartigheidv

  1. het heel aardig zijn
     Hoelang was het geleden dat Catharina's handen hem hadden beroerd? Wat als Elza nu binnen zou komen? Toen dacht hij aan Tinus, aan zijn goedhartigheid, zijn vertrouwen in hem en stond hij op.[2]
     Op de Balkan wordt er altijd van alles bijgehaald in een mix van melancholie, liefde voor het land, goedhartigheid en de wens om hard en strijdbaar te zijn. Je bent voor of tegen iets en iemand. Polderen bestaat niet.[3]
  2. iets dat een teken van grote vriendelijkheid is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “NOS-verslaggever met Macedonische roots: 'Vandaag kies ik voor rood-geel'” (21-06-2021), NOS