glima: granaatappel

glima

  1. (plantkunde), (voeding) granaatappel, een soort struik waaraan granaatappels groeien Punica granatum  


  • gli·ma
  • Ontleend aan het Oudnoors.
Naar frequentie > 50000

glima

  1. (sport) een Oudnoorse en IJslandse vorm van worsteling

glima,

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van glime


  • gli·ma
  • Bijvoeglijk naamwoord: Bijvoeglijk gebruik van het voltooid deelwoord van de Nynorske werkwoorden glima en glime.
  • Zelfstandig naamwoord: Ontleend aan het Oudnoors.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud glima
o enkelvoud glima
meervoud glima
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
glima

glima

  1. geblonken, geschitterd

glima

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast glime, zie aldaar

glima

  1. verleden tijd van glima
  2. voltooid deelwoord van glima

glima

  1. gebiedende wijs van glima

glima

  1. verleden tijd van glime
  2. voltooid deelwoord van glime

glima

  1. gebiedende wijs van glime

glima

  1. (sport) een Oudnoorse en IJslandse vorm van worsteling