• gij·zel·recht
enkelvoud meervoud
naamwoord gijzelrecht -
verkleinwoord - -

het gijzelrechto

  1. (juridisch) (historisch) bevoegdheid van een schuldeiser om iemand die zijn schuld niet betaald gevangen te zetten
     Vooreerst scheen het mij niet onnuttig in een sterk sprekend voorbeeld duidelijk aan te wijzen, welk een misbruik er van het oude gijzelrecht kon gemaakt worden en ook wel gemaakt werd, niet slechts om van het medelijden van soms zelf behoeftige bloedverwanten van den gegijzelde de voldoening zijner schulden af te persen, - evenals men in vroeger eeuwen het zoengeld, dat de doodslager niet zelf betalen kon, afvorderde van zijn onschuldige magen, - maar ook om iemand jaren en jaren lang gevangen te houden, wegens grieven, die met het maken van schulden niets gemeen hadden.[1]
  1.   Weblink bron
    Robert Fruin
    Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer. (1897) in:
    Robert Fruin (eds. P.J. Blok e.a.)
    Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. (1902), Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 425