gijzel
- gij·zel
vervoeging van |
---|
gijzelen |
gijzel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gijzelen
- Ik gijzel.
- gebiedende wijs van gijzelen
- Gijzel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gijzelen
- Gijzel je?
- Het woord gijzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.