naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
giegagen giegagend
gegiegaag


  • gie·ga·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
giegagen
giegaagde
gegiegaagd
zwak -d volledig

giegagen

  1. onovergankelijk (verouderd) het kenmerkende geluid van een ezel maken
    • Juist op oogenblik, toen hij boven op den heuvel was, begon zijn ezel te giegagen en achteruit te slaan, zoodat de beide molensteenen hem van den nek vielen en met verschrikkelijk misbaar in het bivak van den vijand terecht kwamen. [3]
  1. «Zend een ezel naar Lijfland, hij zal giegagen, als hij thuis komt.»
    Wie dom is leert niets, wat hij ook meemaakt.
4 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]