gezemel
- ge·ze·mel
- Naamwoord van handeling van zemelen ww met het voorvoegsel ge- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezemel | - |
verkleinwoord | - | - |
het gezemel o
- (pejoratief) nutteloos gepraat dat te klaaglijk, hoogdravend of vrijblijvend is
- Al dadelijk dat gezemel van Martha over de Burgerlijke Stand. Zie je wel, waren ze maar geregeld getrouwd! [2]
- En ik kan tijden staan genieten voor de etalages van souvenirwinkels, waar ook ter wereld. Christus aan een kruis van hertsgeweien, katten van zwart fluweel als drankflessen, radio's in de vorm van een raceauto. Slechte smaak, akkoord, maar mij véél liever dan het gezemel van mensen die menen dat zij persoonlijk de schoonheid in pacht hebben. [3]
- Het woord gezemel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezemel" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Groeningen, A.P. vanMartha de Bruin. 4e druk (1982) Em. Querido, Amsterdam; ISBN 90 214 9541 4; p. 182; geraadpleegd 2018-09-27
- ↑ Elburg, J.G.interview in:Roggeman, W.M.Beroepsgeheim 3. (1980) Soethoudt, Antwerpen; ISBN 90 6372 042 4; p. 156; geraadpleegd 2018-09-27
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be