• ge·ze·mel
enkelvoud meervoud
naamwoord gezemel -
verkleinwoord - -

het gezemelo

  1. (pejoratief) nutteloos gepraat dat te klaaglijk, hoogdravend of vrijblijvend is
    • Al dadelijk dat gezemel van Martha over de Burgerlijke Stand. Zie je wel, waren ze maar geregeld getrouwd! [2]
    • En ik kan tijden staan genieten voor de etalages van souvenirwinkels, waar ook ter wereld. Christus aan een kruis van hertsgeweien, katten van zwart fluweel als drankflessen, radio's in de vorm van een raceauto. Slechte smaak, akkoord, maar mij véél liever dan het gezemel van mensen die menen dat zij persoonlijk de schoonheid in pacht hebben. [3]
93 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]