getrappel
- ge·trap·pel
- Naamwoord van handeling van trappelen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | getrappel | |
verkleinwoord |
het getrappel o
- het ongeduldig met de hoeven op de grond stampen van paarden
- Heel de nacht hoor ik het getrappel van paarden, die mijn huis voorbijsnellen en dan terugkeren en weer wegrennen, krek alsof de staf van het leger zijn zinnen verloren heeft en niet wijs is wat met zijn eskadrons aan te vangen.[2]
- het ongedurig bewegen van de armen en benen van mensen en dieren in het water of om zich te bevrijden
- Ik werd wel dikker, maar over mijn hele lijf: mijn armen en benen net zo hard. Ik droeg de placenta naar voren en voelde daardoor geen getrappel of geschop. Een hoop kwaaltjes gooide ik maar op de overgang.[3]
- Het woord getrappel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "getrappel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 14 oktober 2014
- ↑ Tubantia Anne Kompagnie 26 augustus 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be