trap·pe·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trappelen
trappelde
getrappeld
zwak -d volledig

trappelen

  1. enige tijd beide voeten om de beurt een stampende beweging laten maken
    • Rogge kneden was lastig en hij trappelde in de trog die op de grond stond totdat de deeg aaneenhing. [2]
  • niet staan te trappelen om ...
geen behoefte hebben om ...
•  Nog een paar dagen verwijderd van de wapenstilstand staan de jongens niet meer te trappelen om de moffen te gaan kietelen en de enige manier om ze warm te maken voor de aanval was om ze pisnijdig te krijgen: waar zat Pradelle eigenlijk toen die twee jongens in hun rug geschoten werden? [3] 
•  Niet iedereen op de trail stond te trappelen om in Adamskostuum op pad te gaan, maar van de zes mensen waarmee ik die nacht had gekampeerd, deden er drie naakt hun rugzak aan. [4] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


frequentatief gevormd uit trappen met het achtervoegsel -el

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
trappelen trappelde trappelden getrappeld
zwak  volledig   

trappelen

  1. met voeten of poten over de grond krabben