• ge·toe·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord getoeter
verkleinwoord

het getoetero

  1. het telkens of aanhoudend toeteren
    • Vijf kilometer vóór de König-Pilsener-Arena was er al geen doorkomen meer aan. Complete bussen met fans blokkeerden alle rijstroken. Het hele centrum was geconstipeerd. Marokkaanse vlaggen en wimpels wapperden uit auto’s, vaandels gedrapeerd om de schouders, joelende hoofden, luid getoeter. Alsof half Marokko was uitgelopen voor de troonbestijging van hun nieuwe koning. Ik vond nog eerder een dodo dan een parkeerplek, en de avond moest nog beginnen. [2] 
  2. (pejoratief) muziek gemaakt door blaasinstrumenten
    • Onder luid getoeter van de drumband en wild gegooi met stokken van het dorpsmajorettekorps ‘Animo’ werd de Mars der Directeuren ingezet. Het was al decennialang een publiek geheim, zeg maar traditie, dat de Directeur van de bierfabriek en de Directeur van de Kleenexfabriek elkaar niet konden uitstaan. Maar tijdens de jaarlijks terugkerende driedaagse markt was het hun plicht om gemoedelijk naast elkaar te lopen en iedereen overal de hand te schudden. Die traditie bestond al jaren, al decennia, zelfs al eeuwen naar verluidt. Precies zoals hun vele voorgangers het deden, kochten beide directeuren op de vooravond van de jaarmarkt, onder welwillend toezicht van het hele dorp, een koe. Het hoogtepunt van de traditie was de letterlijke Mars: het moment waarop de Directeuren op de laatste avond van de markt in hoogsteigen persoon op hun koe klommen en de tocht naar huis inzetten. [3] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 16 december 2016
  3. NRC Neske Beks 5 juli 2014
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be