• ge·stand
enkelvoud meervoud
naamwoord gestand -
verkleinwoord - -

gestand

  1. blijvende trouw
stellend
onverbogen gestand
verbogen

gestand

  1. (verouderd) vaststaand, gehandhaafd
    • Andere, die soo breed niet spreken, houwden evenwel gestand, dat de vaste sterren, ieder meer dan honderd maal grooter zyn dan de gantsche aardkloot. [4]
    • Zy verlooven hunne Kinderen zeer jong zynde, gelyk de Chineezen; en deeze Verlooving moet gestand blyven, onaangezien den weerzin van Partyen, wanneer zy tot den ouderdom gekomen zyn, waar in men Hymen kan leeren kennen. [5]
74 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[6]