• ge·ro·chel
enkelvoud meervoud
naamwoord gerochel
verkleinwoord

het gerochelo

  1. het aanhoudend, hoorbaar, moeilijk ademhalen doordat er slijm in beweging gebracht wordt
    • Even verderop zit een meiske van drie de longen uit haar lijfje te hoesten. Het loeiende geluid waarmee ze lucht naar binnen zuigt en het gerochel waarmee ze, rood aangelopen, weer uitademt zijn niet om aan te horen. „Ernstige infectie van de luchtwegen”, stond quasi zakelijk op de lijst van kwalen, maar wat zoiets echt inhoudt, dat kun je enkel horen...[2] 
  2. een luide hoorbare ademhaling bij een stervend persoon
    • De nieuwe richtlijn gaat uitvoerig in op hoe het levenseinde voor de patiënt zo pijnloos mogelijk kan verlopen. Er staat bijvoorbeeld in hoe slijmvorming kan worden tegengegaan bij het verwijderen van de adembuis. Het blijft doodgaan, zegt Gerritsen nuchter. Dat wordt nooit iets moois. Maar er zijn medicijnen die ervoor zorgen dat het sterven niet met te veel gerochel en gereutel gaat.[3] 
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]