Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·reu·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gereutel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gereutelo

  1. zinloos gepraat
    • Maar al dat gepraat, al dat gereutel, ik hou er niet van. Daarom heb ik de televisie ook de deur uitgegooid. Hou op, wat een onzin, doe ’m weg! Je frustreert jezelf alleen maar door die overvloed aan informatie die je binnenkrijgt en waar je niets mee kunt. Het is genoeg! Pak een stoel, ga voor het raam zitten, kijk naar buiten!’’ [3] 
    • Een hoogopgeleide moeder die bij jeugdwelzijn werkt, ging mij eens haarfijn uitleggen waarom het zo goed was dat mijn kind op een gemengde school zit. Voor wie dan precies, vroeg ik haar? En toen kwam er een boel gereutel over diversiteit en van elkaar kunnen leren. Waarom ze haar kinderen dan zelf niet naar zo’n aards paradijs brengt? Tja, nee kleine Pip moet vanwege haar vermeende hoogbegaafdheid naar een Montessorischool vijf kilometer verderop. [4] 
  2. een luide, hoorbare, rochelende ademhaling als teken van ziekte of sterven
    • De nieuwe richtlijn gaat uitvoerig in op hoe het levenseinde voor de patiënt zo pijnloos mogelijk kan verlopen. Er staat bijvoorbeeld in hoe slijmvorming kan worden tegengegaan bij het verwijderen van de adembuis. Het blijft doodgaan, zegt Gerritsen nuchter. Dat wordt nooit iets moois. Maar er zijn medicijnen die ervoor zorgen dat het sterven niet met te veel gerochel en gereutel gaat. [5] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen