• ro·che·len
  • In de betekenis van ‘rauw keelgeluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rochelen
rochelde
gerocheld
zwak -d volledig

rochelen

  1. inergatief hoorbaar slijm in beweging brengen met de adem
    • Er werd wat gerocheld en gekucht, maar verder was het stil. 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]