• ge·nees·kracht
enkelvoud meervoud
naamwoord geneeskracht geneeskrachten
verkleinwoord

de geneeskrachtv / m

  1. (medisch) vermogen om ziekten te genezen
     Maar als ze die geneeskracht nu eens niet bezaten? besloot hij, zijn attisch zout uitstrooiend.[2]
     De aanbieders beweren dat mensen met dat middel kunnen voorkomen dat ze de Mexicaanse griep oplopen. De VWA zegt dat het een levensmiddel is en „daar mag je geen geneeskracht aan toe schrijven”. Colloïdaal zilver is water met erg kleine zilverdeeltjes en wordt soms gebruikt als voedingssupplement.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Marthy Rothe
    “Waarschuwing voor nepmiddel Mexicaanse griep” (11-08-2009), Tubantia